Les 3

Woordjes

 

A

ou, ouk, ouc niet

esti(n) is

o anqrwpo1. mens 2. man

o qeogod

o douloslaaf

ti...; waarom?

ecei heeft

de, d1. en 2. maar

h cwra land, streek

o foboangst, vrees

 

B

ferei 1. draagt 2. brengt

to qhqion wild dier, beest

pronaar(toe), tot

bainei Gaat

 

C

kai 1. en 2. ook 3. zelfs

h mach gevecht, strijd

feugei vlucht

nun nu

einaar, naar binnen, tot

touto dit, dat

poiei 1. doet 2. maakt

lambanei neemt, pakt (vast)

o despothheerser, meester

gar want

 

Grammatica


Uitgangen van de zelfstandig naamwoorden:

  M   V   O
Nom. -oV -hV -h -a -on
Acc. -on -hn -hn -an

-on

 

Gebruik naamvallen:

Nominativus:

 1. Bij een zelfstandig naamwoord als onderwerp;

 2. Bij het naamwoordelijk deel van het naamwoordelijk gezegde.


Accusativus:

 1. Bij een zelfstandig naamwoord als lijdend voorwerp;

2. Na een voorzetsel.

 

Teksten

3A

Herakles is geen mens.

Herakles is geen god.

Herakles is een held/halfgod.


Herakles is ook een slaaf.

Waarom is Herakles een slaaf?

Eurystheus heeft een slaaf.

De slaaf is Herakles de held/halfgod!


Eurystheus stuurt zijn slaaf naar Nemea.

Waarom stuurt Eurystheus zijn slaaf naar Nemea?

Daar woont de leeuw.


De leeuw woont in een grot.

Het land heeft angst.

Waarom heeft het land angst?

De leeuw verwoest het land.


Maar Herakles heeft geen angst!/is niet bang!

 

3B
Herakles draagt zijn boog. 

Plotseling merkt Herakles een beest op.

Herakles gaat niet naar het beest toe. 

Herakles schiet met zijn boog. 

Maar Herakles doodt het beest niet. 


Waarom doodt Herakles het beest niet? 

Het beest heeft een ondoordringbare huid.

Zo redt de huid het beest.

 

3C

Herakles draagt zijn knots.

Herakles gaat naar het beest toe

Hij vlucht niet voor het gevecht.

Nu heeft de leeuw angst.

De leeuw vlucht de grot binnen.

Herakles gaat ook de grot binnen; daar begint het gevecht.

Herakles pakt het beest en wurgt het.

Maar nu redt de huid het beest niet.


Herakles brengt het beest naar Mykene.

Waarom doet Herakles dat?

Daar zit de heerser (of : zijn meester) te wachten. 

De heerser is Eurystheus.


Herakles brengt het beest naar de heerser.

Herakles roept de heerser.

Maar Eurystheus merkt het beest op en vlucht.

Waarom doet Eurystheus dit?

De heerser is bang.